Pinguïns: anatomie en leefwijze



afbeelding 4.1.1
Keizerspinguïns op land (klik voor vergroting)

Pinguïns zijn aan het leven in zee volkomen aangepast. Het lichaam is bedekt met veren die een dikke isolerende laag vormen met een glad en glimmend oppervlak. Deze isolatielaag is ondoordringbaar voor water en biedt weinig weerstand bij het zwemmen.



afbeelding 4.1.2
Strip van Stamgasten (door Toon van Driel)



afbeelding 4.1.3
Pinguïns springen boven water om adem te halen (klik voor vergroting)

Pinguïns bereiken een grote snelheid onder water (circa 40 kilometer per uur) en komen (of beter gezegd; springen) boven water enkel om adem te halen of om aan land te gaan.

Over grotere afstanden zwemmen pinguïns vaak in groepen. Op het land kunnen zij zich slechts moeilijk verplaatsen doordat de poten geheel achter aan het lichaam geplaatst zijn. Pinguïns zijn gedwongen rechtop te staan en met kleine pasjes te waggelen of zich voort te bewegen met kleine sprongetjes.

Het voedsel bestaat in hoofdzaak uit inktvissen, garnalen en vis. In de tijd dat pinguïns broeden en ruien moeten ze buiten het water verblijven. Zij teren daarbij vaak voor lange tijd op onderhuids vet.


Pinguïns: soorten

Er zijn zes geslachten met in totaal vijftien soorten.

Pinguïns komen alleen voor op het zuidelijk halfrond, namelijk in Antarctica, en op de eilanden tussen Zuid-Amerika, Afrika, Australië en Nieuw-Zeeland (en aan de kusten van deze gebieden). Een dier dat in tegenstelling tot de pinguïn niet op de zuidpool voorkomt, maar wel op de noordpool, is de ijsbeer.



afbeelding 4.2.1
Strip van Stamgasten (door Toon van Driel)



afbeelding 4.2.2
Pinguïn met jong (klik voor vergroting)

De grootste twee pinguïnsoorten, de keizerspinguïn (Aptenodytes forsteri) die wel 120 centimeter lang kan worden, en de koningspinguïn (Aptenodytes patagonicus) die 100 centimeter lang kan worden, broeden rechtopstaand met het ei, bedekt door een huidplooi, rustend op de tenen van de poten (andere soorten broeden op een algemenere wijze: zittend op gewoonlijk twee eieren).

De broedtijd van de keizerspinguïn bedraagt 62 tot 64 dagen. Het wijfje legt in mei haar ei, juist als de lange poolnacht begint. Het mannetje begint dan onmiddellijk met broeden, terwijl het wijfje (dat dan zeven tot acht weken gevast heeft) naar open zee vertrekt.

De kolonie mannetjes vormt, dicht opeengedrongen, grote troepen om zoveel mogelijk warm te blijven:



afbeelding 4.2.3
Vele pinguïns bijeen

Door het voortdurende vasten verliezen pinguïns ongeveer een derde van hun gewicht. Als het ei uitkomt, kan het mannetje het jong toch nog twee dagen voeren. Daarna keert het wijfje inmiddels dik en vet terug en neemt de verzorging van het jong over. Nu zoeken de mannetjes het open water op.


Vervolg



afbeelding 4.3.1
Adélie-pinguïn (klik voor vergroting)

Naast de keizerspinguïn is de adéliepinguïn (Pygoscelis adeliae) die 75 cm lang kan worden, de enige in Antarctica voorkomende pinguïn.

Nauw verwant aan deze soort is de bekende zwartvoetpinguïn (S. demersus - 70 cm lang), uit de wateren rondom Zuid-Afrika, en de Magalhães-pinguïn (S. magellanicus - 62 cm lang), die thuishoort bij Chili, Vuurland en de Falklandeilanden.

Op deze laatstgenoemde en andere eilanden in Subantarctica leeft de rotsspringer of geelkuifpinguïn (Eudyptes crestatus), 63 cm lang. Verwant hiermee is de Schlegelpinguïn (E. schlegeli).

De kleinste soort is de dwergpinguïn (Eudyptula minor), 40 cm lang, een soort die zich bevindt en broedt aan de kusten van Australië en Nieuw-Zeeland.


Antarctische pelsrob



afbeelding 4.4.1
Jonge pelsrob (klik voor vergroting)

De Antarctische pelsrob (Arctocephalus gazella) is een oorrob (familie van de zeehond). In tegenstelling tot andere robben, kunnen zij zich zeer snel voortbewegen op het ijs. Dat hebben deze robben te danken aan hun sterk ontwikkelde achterste ledematen waarop ze steunen om vooruit te komen. Het mannetje is gemiddeld 2 meter lang en tussen de 125 en 200 kilogram zwaar. De vrouwtjes zijn kleiner. Pelsrobben eten krill, vis en pijlinktvis en komen voornamelijk voor op de subantarctische eilanden.



afbeelding 4.4.2
Een jonge pelsrob op Macquarie Island (klik voor vergroting)

De mannetjes houden zich onder andere bezig met het verdedigen van hun territorium. Ze bedreigen andere mannetjes met een hoog gejank. Soms kan het er hard aan toe gaan. Vechtende mannetjes slaan naar elkaar met hun scherpe slagtanden.


Weddellzeehond

De weddellzeehond (Leptonychotus weddelli) is het meest zuidelijk voorkomende zoogdier ter wereld. Hij kan 3 meter lang en 400 kilogram zwaar worden. Weddelzeehonden hebben in vergelijking met hun lichaam een nogal kleine kop en korte snuit. De winter brengen ze onder het ijs door. Om te kunnen ademen maken ze met hun tanden gaten in het ijs. Erg gezond is dat trouwens niet. Hun tanden slijten snel af en er ontstaan gezwellen op het tandvlees. Dit is de reden waarom weddellzeehonden niet ouder worden dan 18 jaar.



afbeelding 4.5.1
Weddellzeehond met pup (klik voor vergroting)

Tussen september en november brengt het vrouwtje een 25 kilogram zwaar jong ter wereld. Binnen tien dagen weegt de puppy al dubbel zoveel. Een maand na de geboorte kunnen weddelzeehondjes zwemmen.