Dit hoofdstuk uitprinten

Inhoud

  1. Pinguïns: anatomie en leefwijze
  2. Pinguïns: soorten
  3. Vervolg
  4. Antarctische pelsrob
  5. Weddellzeehond


Pinguïns: soorten

Er zijn zes geslachten met in totaal vijftien soorten.

Pinguïns komen alleen voor op het zuidelijk halfrond, namelijk in Antarctica, en op de eilanden tussen Zuid-Amerika, Afrika, Australië en Nieuw-Zeeland (en aan de kusten van deze gebieden). Een dier dat in tegenstelling tot de pinguïn niet op de zuidpool voorkomt, maar wel op de noordpool, is de ijsbeer.



afbeelding 4.2.1
Strip van Stamgasten (door Toon van Driel)



afbeelding 4.2.2
Pinguïn met jong (klik voor vergroting)

De grootste twee pinguïnsoorten, de keizerspinguïn (Aptenodytes forsteri) die wel 120 centimeter lang kan worden, en de koningspinguïn (Aptenodytes patagonicus) die 100 centimeter lang kan worden, broeden rechtopstaand met het ei, bedekt door een huidplooi, rustend op de tenen van de poten (andere soorten broeden op een algemenere wijze: zittend op gewoonlijk twee eieren).

De broedtijd van de keizerspinguïn bedraagt 62 tot 64 dagen. Het wijfje legt in mei haar ei, juist als de lange poolnacht begint. Het mannetje begint dan onmiddellijk met broeden, terwijl het wijfje (dat dan zeven tot acht weken gevast heeft) naar open zee vertrekt.

De kolonie mannetjes vormt, dicht opeengedrongen, grote troepen om zoveel mogelijk warm te blijven:



afbeelding 4.2.3
Vele pinguïns bijeen

Door het voortdurende vasten verliezen pinguïns ongeveer een derde van hun gewicht. Als het ei uitkomt, kan het mannetje het jong toch nog twee dagen voeren. Daarna keert het wijfje inmiddels dik en vet terug en neemt de verzorging van het jong over. Nu zoeken de mannetjes het open water op.




Ga naar pagina 3...